De jaren 40/45

‘DE JAREN 40/45 ZIJN NERGENS MEE TE VERGELIJKEN’

De heer en mevrouw Van Rijn
Meneer Van Rijn, geboren te Stompwijk in 1927, was als jongetje bang voor onweer. Zijn moeder troostte hem altijd door te zeggen ‘niks ergs joh, ze zijn gewoon aan het schieten’. Hij was 12 jaar toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak. In de vroege ochtend van 10 mei 1940 werd hij gewekt door ongewone, harde geluiden. Het was geen onweer en ook geen schieten, zoveel was zeker. Samen met zijn ouders ging hij naar buiten en was daar getuige van een luchtgevecht. Zijn eerste luchtgevecht: ‘Het was net een film’ zegt hij ‘je besefte niet wat zich voor je ogen afspeelde; dat je aan het begin stond van een oorlog die vijf jaar zou duren.’ (Voor hem zou daar nog een staartje aangeplakt worden want daarna volgde de politionele acties in voormalig Nederlands Indië waar meneer Van Rijn in 1947 voor werd opgeroepen. Een hoofdstuk apart. Hij heeft erin toegestemd daar vóór de herdenking op 15 augustus een apart interview voor de Dorpsketting over te geven.)
Hoe het begon
Goed, in de vroege ochtend van 10 mei, toen het jongetje Van Rijn gewekt werd door ongekende geluiden, werd er gevochten om Ypenburg. ‘Er sloegen drie verdwaalde bommen in op ons land en dat van de buurman.’ Dat bleef het aanvankelijk bij; merkwaardig genoeg nam het dagelijkse leven die dag zijn gewone loop. Meneer Van Rijn: ‘Het was vrijdag, moet je weten, en op vrijdag kwam de veeschipper altijd langs. Zo ook op deze eerste oorlogsdag. Mijn vader had een koe die naar de markt moest en die werd gewoon opgehaald. Alsof er niets aan de hand was.’ Mevrouw Van Rijn vult aan ‘Je zag de Duitsers in het begin niet echt als de vijand, zeker als kind niet’. Zij was negen jaar toen de oorlog uitbrak. ‘Die Duitse soldaten zagen er aanvankelijk helemaal niet zo angstaanjagend uit. Het waren ook maar gewoon dienstplichtigen’ vervolgt mevrouw Van Rijn. ‘Ik weet nog dat er bij ons twee soldaten ingekwartierd waren. Die sliepen bij ons op zolder. Wij met z’n allen aan de ene kant en zij aan de andere. Hoewel die inkwartiering verplicht was, vonden de mensen het voor zover ik weet helemaal niet zo erg om Duitsers in huis te hebben. Er stond een vergoeding tegenover die de meeste mensen, mijn ouders in ieder geval, heel goed konden gebruiken. Eten deden de soldaten in de school en ze hadden barakken gebouwd op het weiland waar nu de Van Santhorststraat is. Die was er toen nog niet, net zomin als de Van Raephorststraat.’
De dreiging neemt toe
Er werden allerlei zaken uit het dorp gevorderd. Meneer Van Rijn: ’We hadden in Stompwijk drie gloednieuwe kerkklokken. Die waren in 1938 gekomen. Maar de Duitsers vorderden alles wat van tin of koper was dus die klokken waren zo weg. Maar ook fietsen, paarden en vrachtauto’s; alles konden ze gebruiken voor de oorlogsindustrie.’
Vanaf pakweg 1943 trok de bezetter ook in Stompwijk een dreigend gezicht. Het moet in die tijd zijn geweest dat het zusterklooster en ook de school door de Duitsers werden gevorderd om soldaten in onder te brengen. Toch kregen de kinderen uit Stompwijk daarna al vrij snel weer les, zij het provisorisch, en op allerlei verschillende adressen, bij het Blesse Paard en bij Smits en elders. Soms gewoon ergens in een huiskamer.
Het was ook in ’43 dat de situatie echt gevaarlijk werd voor met name jongens vanaf 17 jaar. Die werden links en rechts opgepakt voor de arbeidseinsatz. Ze doken massaal onder. ‘Als kind wist je daar eigenlijk niets van’ vertelt mevrouw Van Rijn. ‘Ouders hielden hun kinderen bewust onwetend, denk ik. Ze zouden hun mond eens voorbijpraten…’
Op de bon
Bij mevrouw Van Rijn thuis werd dikwijls honger geleden. Al snel nadat de oorlog was uitgebroken, gingen de eerste levensbehoeften op de bon. Er was nog wel het een en ander te koop maar de hoeveelheden waren lang niet toereikend. ‘We hebben thuis ook wel suikerbieten en tulpenbollen gegeten, en brood van spinaziezaad. Het was vies hoor, dat brood, het leek wel van steen. Soms kreeg mijn moeder een beetje meel om door het spinaziezaad te mengen. Maar het werd nooit echt lekker.’
Op molen De Merenburger
Bij meneer Van Rijn thuis was het allemaal wat beter. ‘Brood was er bij ons ook steeds minder, maar honger heb ik nooit gehad. Wij kregen twee keer per dag aardappelen te eten en we hadden altijd wel melk en kaas en boter. Dat was bij ons boeren wel te regelen. Mijn vaders familie woonde al sinds generaties op molen De Merenburger Die lag aan de Meerburger watering dus nogal ver weg van het dorp. ‘Ik kan me nog herinneren dat mijn vader, dat moet op het eind van de oorlog zijn geweest, het astronomische bedrag van 1700 gulden voor een mud tarwe heeft betaald. Een mud was toentertijd 70 kilo. Boeren waren verplicht een bepaald gedeelte van hun hooi aan de Duitsers te leveren voor hun paarden. Hetzelfde gold voor melk. Je probeerde je er zoveel mogelijk aan te onttrekken. Mijn vader moest eens voor de economische politierechter verschijnen omdat hij er de hand mee had gelicht.’
Drama’s
Het meest bange jaar was het laatste oorlogsjaar. Meneer Van Rijn ‘Toen heb ik angst gekend! Angst voor de razia’s, de V2’s en de Engelse jagers. De Engelsen schoten op elk voertuig dat ze op de weg zagen.’ Mevrouw Van Rijn vult aan ‘Toen is Sjaantje Boer omgekomen. Ze was mijn vriendinnetje van school en ze was 13 jaar. Ze liep toevallig op de weg in de buurt van een geparkeerde auto toen er een Engels toestel overkwam. Ze had een heel klein rond gaatje in haar voorhoofd. Ik zie haar moeder nog over de weg hollen… Dat zijn dingen die vergeet je niet meer.’
Ja, dat laatste oorlogsjaar met al zijn ontberingen bracht veel verdriet. Meneer Van Rijn: ‘Het was februari 1945 toen er een Engels vliegtuig een noodlanding moest maken in de Geerpolder. Een Liberator bommenwerper. Half Stompwijk liep uit om naar dat toestel te gaan kijken. Je kan het je nu niet voorstellen maar we hadden nog nooit zo’n ding van dichtbij gezien. Je had geen idee hoe zo’n toestel er uitzag. Nu zie je alles op televisie maar die bestond toen nog niet. Iedereen trok erop uit om naar dat neergestorte vliegtuig te gaan kijken.’ Het zou op een drama uitdraaien. Meneer Van Rijn vertelt: ‘Op een zeker moment kwam er een ander Engels toestel aan. Het vloog heel laag over, tot twee maal toe. Dat moet een waarschuwing zijn geweest want de derde keer schoten ze het neergestorte toestel aan flarden. Ik denk om te voorkomen dat de Duitsers er nog iets aan zouden hebben. Er kwamen twee kinderen uit één gezin bij om…’
De vreugdestand
‘En dan die razia’s, die werden steeds erger. Als er geruchten gingen dat er razia’s op handen waren dan vluchtten we de polder in samen met buurjongens en jongemannen uit het dorp die bij de eerste tekenen van onraad al naar ons waren gevlucht. Als je maar ver genoeg weg was dan konden ze je met hun geweren niet meer raken, en als je plat op de grond ging liggen dan zagen ze je niet. Als die Duitsers dan weg waren, zette mijn vader de molen altijd in de vreugdestand. Dan wist je dat je weer tevoorschijn kon komen.’
Het werd al met al steeds moeilijker om je staande te houden. Arbeiders hadden het moeilijk. Stadsmensen ook. Meneer Van Rijn vertelt dat er op zondag altijd één of twee kinderen op de boerderij kwamen eten. Meestal jongens uit de stad. Die aten dan zoveel ze maar opkonden met als gevolg dat ze de andere dag te ziek waren om op hun benen te staan: ‘Ze aten zóveel dat ze bijkans ploften. Die magen van hun konden ál dat eten in ene keer niet meer verdragen.’
Twee emmertjes benzine
Heel af en toe vielen er ook fijne dingen uit de hemel. Zoals die keer dat Engelse vliegtuigen tijdens de bezetting pakjes sigaretten uitwierpen. Meneer Van Rijn weet het nog goed ‘oranje pakjes waren dat.’ En soms wierpen ze benzinetanks af als ze op de terugweg waren. Meneer Van Rijn heeft eens een keer samen met zijn broer twee emmers benzine uit die tanks weten te tappen. Dat was een riskante aangelegenheid. Er werd op ze geschoten maar ze kwamen er toch mee thuis. Hun vader die in de stal bezig was met een koe die moest kalven stuurde de broers achter elkaar de polder in: ‘Wel verdomme jongens, jullie stinken een uur in de wind naar benzine. Iedere Duitser kan je op een kilometer afstand ruiken. Wegwezen!’ En jawel hoor, de broers waren nog maar koud vertrokken of hun vader kreeg Duitse soldaten in zijn stal. Of hij ook wist waar die twee kerels gebleven waren die die benzine hadden gestolen! Dat wist vader niet: ‘Nee hoor, niks gezien. ‘k Ben hier al uren bezig deze koe van haar kalf te verlossen.’ De benzine hebben ze later weggegeven aan de huisartsen van Zoeterwoude en Stompwijk, de heren Perquin en Kortman.
Groot geluk
En toen kwam de bevrijding. ‘Ik weet het nog precies’ zegt meneer Van Rijn. ‘Het was 5 mei ’s avonds om zeven uur dat ik het hoorde; we waren bevrijd. Ik hoorde het van mijn broer. Ik ben naar buiten gelopen. Zo gelukkig als ik toen was! Ik kan het je niet uitleggen. Zó gelukkig ben ik van mijn leven niet meer geweest…’Het is nu, negenenvijftig lange jaren later nog altijd een emotioneel moment waar hij ontroert over spreekt. Zulke aardige mensen, dit echtpaar Van Rijn. Van de zomer hopen ze vijftig jaar getrouwd te zijn.
Vertier
Hoe heeft de oorlog de rest van hun leven beïnvloed? Voor het eerst bespeur ik enige aarzeling in hun praten. ‘Weet u’ zeggen ze ‘je hebt in zekere zin je jeugd overgeslagen. Er was helemaal niets te beleven in Stompwijk. Je kon er niet in of uit. Veel te gevaarlijk. We hadden geen geld, geen vervoer, helemaal niets. Ja, één keer, dat moet in ’44 zijn geweest werd er een openluchtspel opgevoerd. De Geheimen van de Heilige Mis heette het. Het was ter gelegenheid van het 60jarig priesterfeest van Doctor van Noort. ‘Ik geloof’ zegt meneer Van Rijn ‘dat er wel vier of vijf voorstellingen zijn geweest in de open lucht op het land achter de kerk. Bijna heel Stompwijk is wezen kijken maar er kwamen ook veel mensen uit de omtrek. Iedereen had al jaren geen vertier gehad.’
Meneer Van Rijn: ‘Als ik nu kijk naar wat de jongeren allemaal hebben, dan vraag ik me wel eens af of dat wel goed is. Zoveel welvaart. Het gemak waarmee ze weelde aanvaarden. Er is te veel. Nee, ik kan er niet jaloers op zijn. Het maakt me wel eens angstig voor de toekomst. Hoe moet dat als alles nog eens wegvalt.’

De heer Boon
Een vergelijkbare verzuchting slaakt meneer Boon. ‘De jeugd van toen en nu zijn niet te vergelijken. De jonge mensen van nu hebben het zó goed. Terwijl ik ben opgegroeid in de crisisjaren, weet u wel.’ Werk was schaars in die tijd. Zijn ouders hadden negen kinderen en trokken negen gulden steun per week. Daar kon je niet van rondkomen. Hij was 21 jaar toen de oorlog uitbrak, of, zoals meneer Boon het zegt: ‘Toen kwamen de Duitsers uit de richting van Leidschendam Stompwijk in gelopen.’
Hij ging puin rijden in Rotterdam. Vervolgens vertrok meneer Boon in ’41 naar België om te werken op een door de Duitsers gevorderde vrachtwagen van Luk. Hij ontmoette er zijn vrouw. Ze trouwden, kwamen naar Nederland en trokken in bij zijn ouders.
De arbeidseinsatz
In ’42 ging hij noodgedwongen naar Duitsland vanwege de arbeidseinsatz. Hij belandde ergens voorbij Dresden in Stollberg, Saksen waar hij bij een boer tewerk werd gesteld. Het was niet prettig werken voor die man. Na een week of zes, zeven ontving hij een brief van zijn vrouw die hem schreef dat ze ziek was en of hij maar naar huis wilde komen. De brief was een vooraf afgesproken signaal dat hij kon uitspelen, mocht het hem in Duitsland niet bevallen. Het beviel hem dus inderdaad niét en met de brief in zijn hand vervoegde hij zich bij zijn baas. Gelukkig kreeg hij toestemming om zijn vrouw op te gaan zoeken. Tien dagen kreeg hij, meer niet. Daarna moest hij zich onverbiddelijk weer melden.
Papieren
Dat deed hij niet. Bij thuiskomst trof hij zijn vrouw in blakende gezondheid aan, gelukkig, en vervolgens dook hij onder. Dat klinkt eenvoudiger dan het was. Het eerste en meteen ook grootste probleem waren de bonkaarten. Die had hij niet. Papieren had hij niet. Werk had hij ook niet. Maar er moest wel brood op de plank, natuurlijk. Het werden zware tijden. Hij meldde zich noodgedwongen toch weer voor de arbeidseinsatz. In de trein naar Duitsland kreeg hij een pak slaag van Duitse militairen omdat hij zich niet direct na die tien dagen gemeld had. Hij kwam terecht bij een andere boer in Stolberg die redelijk goed voor hem was. Toen zijn tijd er daar opzat, keerde hij terug naar huis. Daar was de situatie welhaast nog nijpender dan voorheen en ondertussen kregen zijn vrouw en hij hun eerste kind.
Af en toe viel er wat koren ‘te regelen’ maar over het algemeen was het armoe troef. ‘Ik heb een keer mijn gouden ring gegeven in ruil voor vijf kilo aardappelen. Dat was hier in Stompwijk. Ik heb die ring nooit meer teruggekregen.’
Bang
In de laatste oorlogsjaren waren er ook SSers in Stompwijk gelegerd. Toen sloeg het noodlot toe, meneer Boon werd opgepakt tijdens een razia. Hij kreeg nog wel de gelegenheid zijn vrouw gedag te zeggen voor hij tezamen met zijn broer en 100 andere jonge mannen te voet naar Leiden werd afgevoerd. Per trein ging de reis verder. Hij weet nog dat hij in Zwolle rode kool te eten kreeg. Uiteindelijk belandden zijn broer en hij in Materborn, achter Kleef. Daar moesten ze bomen sjouwen. Het was zwaar werk en ze sliepen op stro in een fabriek. Kleef werd hevig gebombardeerd en op een nacht moesten ze er in Materborn ook aan geloven. Eerst was er een bombardement, daarna volgde artillerievuur. ‘Toen was ik bang, echt bang’ vertelt meneer Boon ‘dat fluiten van die kogels. Ik zal dat geluid nooit meer vergeten.’ Het front lag op 11 kilometer van waar hij tewerk was gesteld. Hij zat dus vlak achter de vuurlinie. Meneer Boon en zijn medearbeiders kregen opdracht te vertrekken. Richting Wezel ging het. Onderweg werd het transport beschoten door de Engelsen. De broers kregen er genoeg van en besloten te vluchten. Dat was het begin van een barre voetreis van 14 dagen.
Een voetreis
Meneer Boon verhaalt van spoorlijnen waar ze over moesten, en rivieren en bruggen die in de weg lagen. De Duits/Nederlandse grens was nog weer een geheel ander probleem.
Hij weet nog wát hij wáár te eten kreeg; gebakken aardappelen en tuinbonen bij de een, een glas melk ergens anders. Een keer was hij goed ziek na een maaltijd. Zijn maag was niet veel meer gewend want meestal hadden ze niets. Zijn broer liep op een schoen en een klomp. Meneer Boon zelf beschikte nog wél over een paar schoenen maar die stelden niet veel voor. Ergens lapte een boer ze wat op. Maar goed, ze bereikten Holland en met de hulp van een klein boertje waar ze hadden overnacht, werden ze in een bootje de IJssel overgezet. In het bos bij De Woeste Hoeve werd er op ze geschoten.
Meneer Boon probeert onder woorden te brengen hoe blij hij was toen hij eenmaal de pijp van Nutricia in het oog kreeg. Bijna thuis! 14 Dagen hadden ze gelopen, zijn broer en hij, toen ze eindelijk Stompwijk bereikten. ‘Ik zat onder de luis toen ik thuis kwam. Mijn vader zette me gelijk onder de pomp en mijn vrouw heeft mijn kleren moeten verbranden.’
Op zoek
In 1999 is meneer Boon met zijn dochter en schoonzoon teruggeweest naar Stollberg, op zoek naar de boer waar hij ooit werkte en die hem zo goed behandeld had. Zijn vrouw was er niet bij, zij was toen al overleden: ‘Ik mis haar nog alle dagen.’ Hij is blij dat zijn dochter en schoonzoon hem naar Duitsland hebben willen brengen, want ‘alleen kan ik dat niet meer’. Hij vond de zoon van de man waar hij destijds voor werkte. ‘Hij herkende me meteen en hij b