Kerstbezoek

 

De lichtjes in de boom branden, op de radio zingt een heer met een bedenkelijk hoge stem, aan de lamp hangt de enig overgebleven bal van vorig jaar en naast het stalletje staat de herder met de gebroken neus: het is de dag voor Kerstmis, vier uur in de middag, ik ben alleen thuis. En voor me op het aanrecht ligt een blote kalkoen. Z ’n poten staan recht overeind, de nek ligt er los naast en te midden van veel kippenvel prijkt een groot onsmakelijk gat dat gevuld moet worden. Dat vulsel heb ik. Ik verzamel dus al mijn moed, adem diep, pak een hand vol en wil aan de gang.  Op dat moment gaat de bel. Ik kwak de prak terug in de bak, mompel iets wat weinig met Kerstmis te maken heeft, spoel haastig mijn handen, veeg ze al lopend aan een handdoek af en doe de voordeur open. En daar staat een zeer enge man. Z’n holle ogen kijken me gluiperig aan, z’n mond lacht gemeen. ‘Eigenlijk net Kees van Kooten als eng type, maar dan nóg enger,’ denk ik, zo’n man waarvan je hoopt dat hij nooit aanbelt als je alleen thuis bent. Toch deed hij dat en zegt: ‘Heeft u misschien een emmertje water voor me, de motor van mijn auto kookt.” Ik denk dan héél snel héél veel: ‘Smoes,’ denk ik,  ‘is inbreker, wil zien wat er hier te halen is, niet binnenlaten, foute boel.’ Maar ik zeg: ‘Een ogenblikje,’ en wil de deur dichtdoen. Te laat. Met een ‘nee, niks d’r van, u mag niet met zo’n emmer sjouwen,’ staat hij al achter me in de gang en loopt mee naar de keuken. Trillend draai ik de kraan open. ‘Leuk,’ zegt hij, terwijl hij rondkijkt en ‘lekker’ als hij de kalkoen ziet, en ik denk: ‘Die komt vannacht terug en neemt óók nog de kalkoen mee; ik vul ‘m niet. ’Weet u hoe lang het duurt voordat een emmer vol is? Heel lang. Uiteindelijk verdwijnt hij ermee naar buiten, ik bespied hem door de takken van de sparren voor het raam en zie inderdaad een auto die van voren openstaat. De enge man doet iets wat ik niet kan zien maar zelfs al had ik er goed zicht op, wat dan nóg: ik snap niets van motoren. ‘De bouviers‘, weet ik dan opeens, ik heb die arme mensverslindende schatten in de kennel gestopt omdat een ander beest in de oven ging. Ik verlaat dus schielijk mijn uitkijkpost, loop door de keuken op weg naar buiten, leg nog snel het broodmes naast de kalkoen, want een mes bij de hand kan nooit kwaad, en wil me naar m’n hapgrage huisdieren begeven. Maar opnieuw gaat de bel. ‘Sorry’, zegt hij, ‘ik vind het vervelend om u weer iets te vragen, maar heeft u misschien een tang, want de dop van de watertank zit vast’. Ik kan dan natuurlijk ‘die heb ik niet’ zeggen, of ‘ik mag van mijn man niet aan zijn tangen komen’. Maar ik zeg dat niet en vraag me later nou niet waarom. Tijdens een televisie-uitzending kan het hele décor in elkaar storten, een vrouw een kind krijgen, de premier van z’n geloof vallen en de studio worden gekraakt en enig vind ik het allemaal zodat u tegen elkaar zegt: ‘Die Mies, als er iets mis gaat is ze op haar best, hoor’.

Maar in dit geval moet ik u teleurstellen want ik kan niet liegen, zelfs niet tegen een engerd. ‘Een ogenblik’, mompel ik dus gebroken. En duik de kelder in alwaar mijn echtgenoot ongeveer iedere sleutel die ooit bedacht werd, op volgorde van grootte aan haken langs de muur heeft hangen. Ik pak de grootste, vanwege je weet maar nooit, en kom weer heel langzaam en naar mijn gevoel dreigend de keuken in. Maar daar is hij niet.Hij staat in de gang en kijkt in de kamer waar de overjarige tv staat en het waardeloze beeld dat duur oogt, en de gepoetste kandelaar waarvan je alleen van dichtbij ziet dat hij niet van massief zilver is. Maar weet die man veel. Ik kan wel huilen bij de gedachte dat dat vannacht allemaal weg gaat. ‘Mooi’, zegt hij, kijkend naar een vroege tekening van één van de dochters die ingelijst inderdaad iets van een Appel heeft. Ik geef hem zwijgend de sleutel en wacht gelaten op de klap op m’n kop. Die komt niet. ‘Dank u’, zegt hij en verdwijnt opnieuw door de voordeur.

Keek hij bij het passeren daarvan nog even goed naar de grendel, de ketting, de draadjes van de alarminstallatie? Ik weet het bijna zeker en ga het nummer van de politie opzoeken. Maar het telefoonboek is weg, het ligt niet waar het hoort te liggen: waar zou het telefoonboek kunnen zijn? Voordat ik dochter één of dochter twee heb kunnen verwensen gaat dan voor de derde keer de voordeurbel en de engerd die steeds enger wordt overhandigt mij vriendelijk de levensgevaarlijke tang. ‘Heel veel dank voor al uw hulp’, zegt hij ook nog. Ik denk: ‘Hou toch op man, vannacht zie ik je weer’.

Het gezin komt dan thuis en lacht zich tot mijn grote ergernis kapot om ma. Want ma ziet spoken. Hoe zit het trouwens met de kalkoen? Veel later lig ik rusteloos te woelen in bed, de lange nacht begint, de nacht dat de engerd zal komen. Is hij er al of verbeeld ik mij gestommel te horen? En waarom geven de bouviers geen kik? De één heb ik bij de voordeur gelegd, de ander bij de achterdeur, ze zijn afgericht om alles wat beweegt te verslinden. Maar misschien kregen ze vergiftigde pens, in een gedrogeerde lendelap happen ze vast ook gretig, paarden- of mensenvlees, bouviers kan het niet schelen. Dus por ik drie achtereenvolgende keren m’n man wakker die moedig beneden gaat kijken terwijl ik met de croquetstok in de aanslag recht overeind in bed de bovenverdieping verdedig. Maar niks. De rest van de kerstnacht zie ik in het donker de enge man haarscherp voor me. En kom daarom met diepe wallen aan het ontbijt. De hele huisraad staat er nog, op het aanrecht ligt de onthoofde kalkoen nog steeds te wachten op de vulling. ‘Lekker geslapen´? vragen ze en ik knik, een leugentje om kerstwil mag best. Jammer dat ik het dennegroen tussen de mandarijnen ben vergeten. De eitjes zijn ook iets te hard. Toch zitten we met zijn vijven zeer tevreden aan tafel, zeggen zelfs vriendelijke dingen.

Dan gaat de bel. ‘Laat maar’, zeg ik en loop naar de deur. Ik doe die open en verstijf, want voor me staat de enge man van gisteren en in zijn hand heeft hij een kerststukje vol dennegroen, met een kaars middenin. Hij overhandigt mij dat en lacht, lacht hartelijk, bijna aardig zelfs, terwijl hij mij bedankt voor alle hulp en moeite. Ik kom er mee terug in de kamer. ‘Wie was dat´? vraagt m’n man. ‘Die man van gisteren’, zei ik. ‘Die enge´? zegt hij. En ik kijk naar het bakje in m’n handen en zeg: ‘Ach, eng…’

 

Dit leuke, al wat ouder, kerstverhaal komt uit een boekje uit Kringloopwinkel De Stal, is aangeleverd door Agnes van Boheemen en geschreven door Mies Bouwman