Granneman

Elk aannemersbedrijf heeft zijn eigen beroepsmatige karakter, zijn eigen morele waarden, tradities en gedragsregels. Een goed geleid bedrijf weet uit die gegevens het beste te halen en verzekert zich op die manier van een stabiel bestaansrecht. Op die uitgangspunten gedijt aannemingsbedrijf Granneman BV, dat dit jaar 75 jaar bestaat.

Aan tafel in het moderne kantoor van het bedrijf zitten Gerard Granneman en zijn zoon Jeroen, de huidige directeur. Martien van Veen is ook van de partij. Hij werkt al ruim 20 jaar bij Grannemanen en is degene die had bedacht dat er wel een stukje over dit jubileum in de Dorpsketting mocht verschijnen.

Gerard heeft het gesprek goed voorbereid en begint met een gedegen verhandeling over de geschiedenis van het bedrijf dat in 1930 midden in de crisisjaren door zijn vader, J.Th. Granneman, werd opgericht samen met een zwager. De zwager hield het al snel voor gezien en J.Th. zette het bedrijf alleen voort. Hij stortte zich op de betonwerken. Gerard: ‘Betonwerk was toen nog vrij nieuw en de bestaande aannemers lieten het graag uitvoeren door wat meer gespecialiseerde bedrijven. Daar is mijn vader op ingesprongen. Bij betonwerk moet je denken aan de bouw van kelders, silo’s, bruggen, funderingen en viaducten.
‘Het was zwaar werk’ vult Martien aan. ‘Je ploegde tot je knieën in de grond en de modder. Kan ik boekdelen over schrijven.’
‘Na de oorlog’ vervolgt Gerard, ‘ mijn vader had inmiddels een compagnon veranderde de naam in Granneman & Rietmeijer en het betonwerk verviel grotendeels ten gunste van de bouw: boerderijen, woningen en vooral veel herstelwerk van oorlogsschade. Mijn vader werkte veel in Gelderland en Brabant. In Oirschot bijvoorbeeld, daar was de Sint Jan’s basiliek door de bezetter vernield en die heeft hij herbouwd. Hij werkte met mensen daar uit de regio maar ook met mensen van hier. Die werden dan op maandagochtend vroeg met een grote vrachtwagen naar de bouw gereden. Vrijdags kwamen ze dan weer terug, zo’n mannetje of 30, en in die tussentijd woonden ze in een kosthuis.’

Thuis
Gerard kwam thuis werken toen hij 18 jaar was en van school kwam. Met ‘thuis’ bedoelt hij bij zijn vader in het bedrijf. Tegelijk ging hij naar de avondschool.

Gerard: ‘Dat was in 1956 en we zaten toen nog veel in het betonwerk, maar gelukkig deden we steeds meer restauratie en verbouwingen. Op een gegeven moment zag ik wat de grotere bouwers deden en toen dacht ik ‘dat kunnen we zelf ook.” Gerard vond dat het tijd was om de betonbouw te laten voor wat het is en aan nieuwbouw te beginnen: ‘Ik had ondertussen al een wijze les geleerd. Ik was, denk ik, een jaar of zestien toen ik zélf de bouw van een benzinestationnetje had aangenomen. In Leidschendam. Mijn vader was sceptisch. Hij vroeg ‘weet je het zeker.’ Natuurlijk wist ik het zeker! En mijn vader liet me mijn gang gaan. Ik investeerde al mijn spaargeld, 650 gulden, in het project en stortte mij vol overgave in het avontuur. Maar dat viel tegen! Ik had de zaak op het vlak van financiën een beetje onderschat; dat ik materialen moest kopen en mensen inhuren. Alles bij elkaar genomen heeft het benzinestationnetje meer gekost dan dat het opleverde. Heb ik een hoop van geleerd.’
In 1960 werd Gerard opgenomen in de directie. Toen veranderde het werk sterk, mede dankzij het economische tij en de veranderende vraag. ‘We gingen scholen verbouwen en renovatiewerk doen, en we bouwden bedrijfshallen, kantoren en woningen. We hadden ondertussen een goede naam opgebouwd mede omdat we altijd goede vakmensen in dienst hadden. Een en ander leidde tot veel vaste opdrachtgevers, die wij tot op de dag van vandaag hebben kunnen behouden. Mijn vrouw is ook altijd bij het bedrijf betrokken geweest. We hebben van 1962, ’63 af naast de zaak gewoond. Zij deed in die jaren de boekhouding.’

Vakmensen
1981 Was een markant jaar in de geschiedenis van het bedrijf; er werd een nieuw kantoor met werkplaats en opslag in gebruik genomen. Jeroen, destijds 11 jaar oud, legde de eerste steen. Gerard is er trots op dat hij altijd goede mensen in dienst heeft gehad: ‘Ons personeel blijft lang hangen. Alle jonge jongens worden hier oud.’ Jeroen bevestigt: ‘Onze mensen kunnen als ze dat willen opleidingen volgen. We zorgen voor goede arbeidsomstandigheden en omdat we een klein bedrijf zijn, is de sfeer op de werkvloer goed. Ik ken iedereen die hier werkt persoonlijk. Daarom wil ik ook niet veel groter worden. Dan raak je het persoonlijke contact kwijt. We zijn een familiebedrijf waar ieder zijn verantwoordelijkheden heeft.’

Persoonlijke aanpak
Jeroen kwam in 1991 ‘thuis’ in het bedrijf. Na een overgangsperiode van een aantal jaren is hij sinds 2001 officieel directeur. Niettemin kijkt Gerard nog wel mee over de schouders van zijn zoon. Jeroen’s ambitie ligt in het voortzetten van de lijn die zijn vader heeft uitgezet, zowel op het gebied van de bedrijfscultuur als wel qua bedrijfsvoering. Zoals het nu gaat, gaat het goed. Jeroen leunt ontspannen in zijn stoel: ‘Wij reageren op wat de markt vraagt: bouw is marktwerking. Een tijd lang hebben we ons geld verdiend in de betonbouw, toen in renovatie en nu is zijn we druk met woningbouw en bedrijfshallen. Restauratiewerk hebben we ook veel gedaan, museum De Laakhal in Leiden bijvoorbeeld. Maar we doen ook eigen projectontwikkeling. Soms werken we in combinatie met andere aannemers. Het ligt er maar net aan. We hebben natuurlijk in principe een uitvoerende rol, maar als een opdrachtgever dat vraagt, geven we ook advies in de ontwikkelingsfase van een plan.’ Ziehier opnieuw de traditioneel bepaalde flexibele en persoonlijke aanpak waar beide heren aannemers trots op zijn. En die door Martien bevestigd wordt.

Hectisch
Martien, oftewel Tinus, was 16 jaar en timmerman toen hij bij J.Th. Granneman kwam werken. Maar ja, Granneman zat, zoals gezegd, in de betonwerken en wat moet je met beton als je hart naar hout haakt. Tinus maakte een korte uitstap naar een andere werkgever, maar keerde al spoedig op zijn schreden terug. Bij Granneman was het fijner. Nu is hij er uitvoerder. ‘Een hectische positie’ licht Jeroen toe. ‘Je bent de schakel tussen het personeel en de directie.’ Tinus legt uit wat een uitvoerder zoal doet: ‘Kijk, je hebt een tekening van het project en dan ga je contacten leggen met mensen die je nodig hebt. Je zoekt onderaannemers; stukadoors, elektriciens, loodgieters, noem maar op. Je maakt calculaties en zorgt dat iedereen doet wat ‘ie moet doen en liefst op tijd.’
Het kan er nogal turbulent aan toe gaan, begrijp ik uit het relaas van Tinus, maar als alles iedereen boven het hoofd dreigt te groeien, weet Tinus de gemoederen tot bedaren te brengen: ‘Alles komt goed’ roept hij dan en dat is, zo bevestigt Jeroen, in het bedrijf een gevleugeld gezegde geworden. Alles komt goed!
Volgens Jeroen is Tinus het sociale gezicht van het bedrijf. Tinus heeft het ondertussen prima naar zijn zin bij Granneman: ‘Ik zeg altijd ik heb geen baas, ik heb een werkgever. De onderlinge sfeer is hier goed en de collegialiteit is groot. Je moet wél passen in het bedrijf en een beetje sociaal zijn. Dan kun je het hier jaren volhouden. Neem Louis Soonius bijvoorbeeld. Die is al 40 jaar bij ons in dienst. Er zijn er trouwens wel meer die de 40 jaren haalden.’
Niettemin is de bouw een hectische tak van sport. Gerard formuleert dat als volgt: ‘Je hebt óf te veel mensen en te weinig werk, óf je hebt te veel werk en te weinig mensen.’

Iets anders
Eveline Granneman, de vrouw van Jeroen en ook werkzaam binnen het bedrijf, stapt de door haar ingerichte vergaderzaal binnen en offreert nog een rondje koffie. Nee, zij komt niet zitten, nog even geen tijd. De sfeer aan tafel raakt ontspannen nu het ernstige deel van het gesprek de aandacht heeft gekregen die het verdient. Het is tijd voor anekdotes. Gerard leunt achterover en vertelt van de tijd dat bouwvakkers een slechte naam hadden. Die ontstond in de jaren na de oorlog toen iedereen die maar een hamer vast kon houden in de bouw terecht kon. Dat trok duistere types aan. Dat is tegenwoordig wel anders; als je nu in de bouw wilt werken, heb je gewoon een vakopleiding nodig.
‘Er is een tijd geweest’ mijmert Gerard ‘dat ik eigenlijk heel iets anders wilde doen. Ik wilde piloot worden. Maar ja, daar was geen sprake van. Mijn plek was die van opvolger van mijn vader. En weet je wat het gekke is, toen ik mijn zoon aanspoorde om toch een ander beroep te kiezen – piloot bijvoorbeeld! – wilde hij dat helemaal niet. Hij wilde gewoon hier werken.’ Vader en zoon moeten erom glimlachen, terwijl Gerard het verhaal afrondt met de mededeling dat hij later alsnog zijn vliegbrevet heeft gehaald.
En Tinus heeft ook nog een verhaal. Over de figuurlijke doop van Jeroen in het café van Gerrit de zakkennaaier aan de Vlietweg. ‘Wist je wel’ vraagt Tinus ‘dat mensen vroeger werden uitbetaald in de kroeg? Daarom zag mijn moeder het eerst helemaal niet zo zitten dat ik in de bouw ging werken. Zij zag in gedachten al die vrouwen bij het café staan, iedere week als hun mannen kregen uitbetaald. Je had erbij die hun loon meteen in bier en jenever omzetten.’
Het is allemaal verleden tijd. Mooie verhalen van een jubilerend bedrijf. Er komt een bescheiden feest in het Blesse Paard en daar houden de heren Granneman en Van Veen het even bij. Mevrouw Granneman, de vrouw van Gerard, tobt met haar gezondheid en dus is het geplande weekendje weg tot een nader tijdstip uitgesteld.
Gerard geeft mij ter afsluiting nog een korte rondleiding door het kantoor en de machinale werkplaats. De werkplaats ruikt zoals een werkplaats naar mijn idee ruiken moet; naar hout. En de kunst die Eveline voor de muren in het kantoor heeft gekozen, doet wat kunstwerken moeten doen: de toeschouwer fascineren.
Wat je ziet en wat je hoort bij Granneman, het klopt allemaal als een bus.
Thea Ambagtsheer