Een duif, die moet vliegen

Emiel Hilgersom

Toen Emiel Hilgersom ongeveer drie jaar oud was, kreeg hij van zijn opa een paar postduiven cadeau. Dat was het begin van een langdurige en gelukkige verbintenis. Nu is hij vijftien en de trotse mede eigenaar van een goede 70 stuks waaronder 37 jonkies. Toen hij negen was, is hij met zijn duiven voor zichzelf begonnen.

Emiel zit, ondanks zijn jonge leeftijd, dus al twaalf jaren in de sport: ‘Dankzij die duiven van mijn opa. Toen ik ze kreeg was ik te klein om er zelf voor te zorgen, daar moest mijn vader me bij helpen. Mijn vader had niks met duiven maar toen ik ze eenmaal had gekregen, werd hij er zelf enthousiast voor. En mijn oom ook. Nu houden we de duiven met zijn drieën.’
Hij lijkt zo’n rustige jongen, Emiel, maar hij is bezield met het vermogen de schoonheid van zijn duiven te beschrijven die ondanks hun geringe afmetingen zulke grote prestaties leveren. ‘Een duif’ zegt hij ‘is een van de snelste vogels. Hij kan wel 120 kilometer per uur vliegen. Dat vind ik mooi. Ze noemen ze wel eens de renpaardjes van het luchtruim.’
‘Een goeie groep duiven moet je langzaamaan opbouwen. Bij mij ging het zo dat ik begon met een enkel koppeltje en een klein hokje. Dan krijg je her en der wel eens een duifje van iemand die er eentje over heeft en voordat je het weet moet je je hokken uitbreiden.’ Een duivenhok bouwen doe je niet zomaar, legt Emiel uit: ‘Je moet met allerlei dingen rekening houden; met ventilatie, er moet genoeg zuurstof zijn, genoeg zonlicht, het moet droog zijn en je moet het een beetje kunnen verwarmen als het hard vriest. Dan heb je voer en drinkbakken nodig en nestkasten en je moet alles goed kunnen schoonmaken natuurlijk. Én iedere duif moet voldoende ruimte hebben zodat ze ook binnen hun vleugels uit kunnen slaan. Een duif, die moet vliegen.’

Duivin en doffer
Duiven moeten het naar hun zin hebben, leer ik van Emiel ‘anders gaan ze dwalen’ en dat is het laatste wat je wilt als je in de wedstrijdsport zit. Logisch! Naast al die zaken die met huisvesting te maken hebben, spelen er nog andere belangrijke factoren in de gang naar een solide duivenbestand, en wel op het gebied van hygiëne en gezondheid. Bacteriën zijn de schrik van iedere duivenhouder en als de duiven een paar weken oud zijn worden ze ingeënt tegen veel voorkomende ziektes, net zoals dat bij honden en katten gebeurt. Natuurlijk zorgt ook de natuur zelf voor de gezondheid van de jonkies. Duivenouders zijn
zorgzaam. Emiel: ‘Je probeert bij het kweken goede koppels te maken, de partnerkeuze is belangrijk als je wedstrijdvogels kweekt. Je gaat maar niet zomaar de ene duif bij de andere zetten. Bloedlijnen zijn belangrijk en prestaties ook. Als je goed combineert wordt de kans dat je gezonde en sterke nakomelingen krijgt een stuk groter. Nadat een duivin gedekt is, legt ze na tien dagen haar eerste ei en de dag daarna nog een. Dan gaan ze broeden, de doffer – dat is het mannetje – broedt ook, het gaat zo’n beetje om beurten. Als de jonkies uit het ei komen, maken de duivin én de doffer pap aan. Dat voeren ze hun jonkies uit hun krop. Daarna gaan de ouders gewoon vogelvoer geven. Ze maken het week en de kleintjes eten ook dat weer uit de krop.’
Iedere liefhebber kweekt het liefst zijn eigen jonge duiven en dat doen ze in de winter. Zo ook Emiel: ‘Je wilt dat de jonkies bij het eerste seizoen meteen mee kunnen doen dus bootsen we bij het kweken in de winter het voorjaar na. Dat doen we met belichting waardoor de vogels een lente idee krijgen. Kweken kan vanaf december. Vanaf januari, februari heb je jonkies die in de lente en zomer klaar zijn om te vliegen.’
Er gaat hier een wereld voor mij open, zo pratend in de keuken bij Emiel thuis. In tegenstelling tot wat je als buitenstaander misschien zou verwachten, brengt de duivensport een druk leven met zich mee. Ging ik nog van huis met de gedachte dat duivenhouders weinig anders hoeven te doen dan met een doosje voer rammelen en naar de lucht turen, dan wordt dat er tijdens het gesprek goed uitgewassen. Leek Emiel aanvankelijk een man van weinig woorden, als hij eenmaal goed op stoom ligt, is er geen houden meer aan. Hij leunt voorover en legt zijn armen op tafel terwijl hij uitlegt hoe je jonge duiven in topvorm krijgt, wat voor voer hij zijn vogels geeft en hoe hij en zijn vader voor de televisie het verloop van de vogelgriep hebben gevolgd. Dat was een spannende tijd: ‘Duiven kunnen het wel niet krijgen, maar je weet het maar nooit!’

Oefenen
’Bij het kweken probeer je alle duiven goed te krijgen. Je kweekt stammetjes en zo ben je bezig in de hoop dat er een goeie wedstrijdduif tussen zit.’ Maar aangeboren talent is een onzekere factor. ‘Dat zie je niet in het hok,’ vervolgt Emiel, ‘dat zie je pas als ze gaan presteren.’
Om zijn jonge vogels te oefenen laat hij ze eerst de buurt verkennen. Dat begint gewoon op de nok van hun eigen hok als ze voor het eerst naar buiten mogen. Er zitten er daar wel een stuk of twintig, vijfentwintig te koeren en met hun vleugels te klapperen. Zodra ze ze werkelijk uitslaan beginnen ze de buurt te verkennen en leren ze aldoende hun eigen hok terugvinden. Da’s belangrijk, die terugkeer, daar draait de hele sport uiteindelijk om. Vervolgens trekt Emiel met ze de polder in: ‘We doen ze in manden – moeten ze ook aan gewend raken en droppen ze ergens in de buurt, gewoon hierachter in de Grote Polder bijvoorbeeld. En dan maar afwachten of ze terugkomen. Ik fluit in de hokken altijd een bepaald toontje waar ze op den duur aan wennen en daar kan je ze op binnenkrijgen. En zo bouw je het op, tot de dag dat de jonkies voor het eerst aan een wedstrijd gaan deelnemen.’
De duiven worden in speciale vrachtwagens naar de losplaats gereden, meestal ergens in Frankrijk, maar België kan ook. Er zijn vier verschillende categorieën: afstanden tot 300 kilometer, tussen 300 en 500, 500 en 800, en boven de 800 kilometer. Die laatste daar doen duiven twee dagen over. Zit dus een overnachting tussen. Het transport per vrachtwagen is een delicate aangelegenheid. De chauffeur moet een beetje rustig door de bochten en niet driftig remmen anders schieten de beestjes in de stress. Daar komen ongelukken van.
De postduivenhobby is al oud. Hij ontstond in België ergens begin 1800. Maar de relatie mens/ postduif stamt al van ver vóór het begin van onze jaartelling. In het oude Perzië, Griekenland en Egypte hielden de mensen al duiven. De oude Romeinen gebruikten ze voor het verzenden van berichten en dat gebruik heeft tot in de Tweede Wereldoorlog voortgeduurd. Het houden van postduiven is in Nederland nog steeds populair hoewel het aantal mensen dat ermee bezig is, afneemt. Niettemin telt de Nederlandse Postduivenhouders Organisatie nog steeds rond de 30.000 leden. Het ledental in Stompwijk ligt aanzienlijk boven het landelijk gemiddelde. Onder het grote publiek is er echter weinig over de sport bekend, bevestigt Emiel. Hij heeft nog heel wat zendingswerk te verrichten: ‘Ik moet mensen nog wel eens uitleggen dat je een postduif niet met een briefje weg kan sturen om het ergens te laten bezorgen. Het werkt alleen andersom.’

De zege
Er is veel te doen in de sport. Genoeg in ieder geval om de verschijning van een weekblad te rechtvaardigen. Pas geleden stond er een stukje over Emiel in. Hij won “met overmacht“ een eerste prijs: “Emiel Hilgersom uit Stompwijk, jeugdlid van P.V. de Kerkduif te Zoeterwoude haalde met de start van 2006 direct de eerste zege binnen.” En geen geringe zege, concludeer ik uit het artikel, er werden in Duffel, België 7176 duiven gelost! Het was trouwens niet de enige keer dat hij in de prijzen viel. Dat komt vaker voor. De allereerste overwinning schreef hij op de lat toen hij pas negen was. Hij wijst naar een van de foto’s aan de muur: ‘Dat was met Kees. En met zijn broer Blauwe Kees heb ik ook regelmatig gewonnen.’
Zowel doffers als duivinnen doen mee aan de sport en ze presteren allebei even goed. Postduiven dragen aan iedere poot een ring. Op de ene staat een registratienummer, in de andere zit een chip. Zodra de duif na een wedstrijdvlucht op de invliegklep landt, staat het tijdstip van zijn of haar thuiskomst dankzij de chip geregistreerd. Daar valt niks meer mee te sjoemelen zoals misschien in het verleden wel eens een enkel keertje voorkwam. Maar ook tegenwoordig probeert een enkeling nog wel eens de boel te slim af te zijn. In het weekblad lees ik dat doping ook in de edele duivensport zijn intree heeft gedaan. Maar de liefhebbers houden zich daar verre van.

Het allermooiste
‘Het is altijd spannend’ zegt Emiel, ‘of ze wel allemaal weer thuiskomen. Duiven oriënteren zich tijdens het vliegen op de zon, dat is het probleem niet. De windrichting die is belangrijk. Als die uit de verkeerde hoek waait, kunnen ze afdrijven. En we verliezen ook nog wel eens een duif aan bedrading. Duiven vliegen in groepen; de eersten zien een hoogspanningskabel nog wel op tijd om erover heen te komen, maar die daarachter zitten, zien hem soms net te laat. Dan verongelukt er wel eens eentje. Soms word zo’n duif door iemand gevonden en als je geluk hebt, stuurt die het registratienummer naar de vereniging. Weet je tenminste waar’ ie gebleven is. Dat is wel fijn.’ Af en toe raakt er eentje gewond. Zo zit er bij Emiel in het hok een duif met een gebroken pootje. Ongelukje onderweg. Het pootje is liefdevol gespalkt met een luciferhoutje.
Wat Emiel het allermooiste vindt aan de postduivensport brengt hij zonder aarzelen onder woorden. ‘Het mooiste is als ze na een wedstrijd aan komen vliegen. Als ze er bijna zijn, trekken ze hun vleugels in en dan vállen ze naar beneden. Dan, vlak boven het hok spreiden ze hun vleugels uit, remmen, en landen op het hok. Dat is toch zó mooi om te zien!
Thea Ambagtsheer